Het vervoegen van zwakke en sterke werkwoorden in de verleden tijd; in de gesproken taal lijkt het vanzelf goed te gaan. Maar zodra we de vervoegingen moeten opschrijven, wordt het lastiger. De verleden tijd van het werkwoord ‘lopen’ is dan ineens toch weer ‘loopte’ in plaats van ‘liep’. De kinderen gaan veel meer nadenken over de schrijfwijze van het werkwoord. Bovendien horen ze bij de zwakke werkwoorden de verdubbeling van de ‘d’ en de ‘t’ niet wanneer de vervoegingen worden uitgesproken. Het is dan ook goed dat de leerlingen blijven oefenen met het vervoegen van zwakke en sterke werkwoorden in de verleden tijd.
Werkwoorden in de verleden tijd
Sterke werkwoorden zijn werkwoorden die in de verleden tijd van klank veranderen. Voorbeelden zijn lopen (liep, liepen), zwemmen (zwom, zwommen) en zullen (zou, zouden). Er is geen regel die je kunt toepassen op deze werkwoorden. Het blijft dus en kwestie van weten, herhalen en onthouden.
Bij de zwakke werkwoorden kunnen de leerlingen de regel van de ‘fokschaaptaxi’ toepassen om het werkwoord in de juiste vorm te kunnen opschrijven. Voorbeelden van zwakke werkwoorden zijn rennen (rende, renden), praten (praatte, praatten) en dansen (danste, dansten).
Download onderaan deze pagina de werkbladen naar keuze. Je kunt de werkbladen los van elkaar gebruiken, of samenvoegen tot een oefenboekje. Op elk werkblad staan vijftien zinnen waarin het werkwoord in de verleden tijd moet worden ingevuld. Bepaal zelf of je de leerlingen aan de slag laat gaan met alleen zwakke werkwoorden in de verleden tijd, sterke werkwoorden of een juist een mix daarvan.
Bij elke set werkbladen zijn ook antwoordbladen beschikbaar. Met behulp van de antwoordbladen kunnen de leerlingen hun eigen werk ook al zelf nakijken.